martes, 9 de noviembre de 2010

Los números - Getallen

  1. een ...........................1º = eerste ( en Nederlands en vez del simbolo ºse usa las letras e )
  2. twee .........................2º= tweede
  3. drie ...........................3º= derde
  4. vier ..........................4º= vierde
  5. vijf ............................5º= vijfde
  6. zes............................ 6º= zesde
  7. zeven .......................7º= zevende
  8. acth ..........................8º= achtste
  9. negen .......................9º= negende
  10. tien ..................10º= tiende
  11. elf
  12. twaalf
  13. dertien
  14. veertien
  15. vifttien
  16. zestien
  17. zeventien
  18. achtien
  19. negentien
  20. twintig ............20º= honderste ( en Nederlands se usa en lugar del º las letras ste )
  21. eenentwintig
  22. tweeëntwintig
  23. drieëntwintig
  24. vierentwintig
  25. vijfentwintig
  26. zesentwientig
  27. zevenentwintig
  28. achtentwintig
  29. negenentwintig
  30. dertig

40. veertig

50. vijtig

60. zestig

70. zeventig

80. tachtig

90.negenting

100. honderd .................100 º= honderdste (º=ste)

200. tweehonderd

1000. duizend ...............1000 º=duizendste (º=ste)

2000. tweeduizend

3000.drieduizend

10.000 tienduizend

100.000 honderdduizend

1.000.000 miljoen

1.000.000.000 miljard

Hacer preguntas en Holandés

Wat? ¿Qué?

Wat ga je doen?
Que vas a hacer?

Wat zegt u? (Lenguaje formal)
Wat zeg je?

Que dice Usted? / Que dices Tú?

Wat is dag?
Qué es eso?

Wat is je adres?
Cuál es tú dirección.

Wat is dat moeilijk!
¡eso sí que es difícil!

Waar? Dónde?

Waar is mijn fiets?!
Dónde esta mi Bicicleta?

Waar kan ik een kopje koffie kopen?
Dónde puedo yo comprar una taza de café?

Waar woon je?
Dónde vives tú.

Ik woon in Hilversum.
Yo vivo en Hilversum.

Waar komt u vandaan?
Dé dónde es usted?
Waar komt je vandaan?
Dé dónde eres Tú?

Ik kom uit Venezuela.
Yo vengo de Venezuela.

Waar is de WC ?
Dónde esta el baño?

Wie? Quién?

Wie is er aan de beurt?
Quién sigue (turno)?
Ik ben aan de beurt.
Yo sigo. Mi turno

Wie heeft mijn fiets gestolen?
Quién robo mi bicicleta?

Wie komt naar ons feestje?
Quién viene a nuestra fiestica?

Met wie? Con quién?

Met wie ga je naar de bioscoop?
Con quién vas al cine?

Met wie spreek ik?
Con quién estas hablando?

Hoe? Cómo?

Hoe heet je?
Cómo te llamas tú?
Ik heet María Marques

Hoe gaat het met jou?

-¿Cómo te va?